- appel
- appel1{{/term}}〈de〉1 [vrucht] pomme 〈v.〉2 [boom] pommier 〈m.〉3 [oogbol] prunelle 〈v.〉♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 voor een appel en een ei (kopen) • (acheter qc.) pour une bouchée de pain〈figuurlijk〉 door de zure appel (heen) bijten • avaler la pilule〈figuurlijk〉 we moeten door de zure appel heen bijten • c'est un mauvais moment à passer pour nous〈spreekwoord〉 de appel valt niet ver van de boom (stam) • tel père, tel fils〈spreekwoord〉 één rotte appel in de mand, maakt al het gave fruit te schand • il ne faut qu'une brebis galeuse pour gâter (tout) un troupeau3 〈figuurlijk〉 zij is de appel van zijn ogen • il tient à elle comme à la prunelle de ses yeux————————appel2{{/term}}〈het〉1 appel 〈m.〉♦voorbeelden:1 appel aantekenen tegen een vonnis • appeler d'un jugementappel blazen • sonner l'appelappel houden • faire l'appeltegen die bewering teken ik appel aan • je m'inscris en faux contre cette affirmationeen appel aan • un appel àin appel gaan • aller en appeldie hond is onder appel • ce chien obéit à l'appel〈figuurlijk〉 op het appel zijn • être à l'appelop het appel ontbreken • 〈ook figuurlijk〉 manquer à l'appel¶ iemand onder appel hebben • avoir qn. sous sa coupe
Deens-Russisch woordenboek. 2015.